Hoogstens een paar seconden
door Henk Dragstra
Wie zoals ik vaak met de trein reist, kent wel de drukke en ondernemende kleuters die maar niet braaf op hun plekje willen blijven zitten. Zodra moeder of vader ze op een bank heeft geparkeerd floepen ze er al weer af, om de nieuwe omgeving eens energiek te gaan verkennen. Ze klauteren op lege banken, ze experimenteren met klaptafeltjes, ze rennen door het gangpad, en maken praatjes met onbekende reizigers, of hun hond. En meestal vinden die reizigers dat wel leuk, zo’n ondernemend jongetje of meisje dat helemaal niet verlegen is.
Zo’n kind wandelde er door het tussenpad in de trein van Stuttgart naar Ulm, meer dan vijfentwintig jaar geleden, een tijd zonder mobieltjes en internet en overal bewakingscamera’s. Het was de dag vóór oudjaar, en ik was onderweg naar vrienden in Wendlingen, dat een paar stations voorbij Stuttgart ligt. Een welkom vooruitzicht, want ik had een ellendig jaar achter de rug, en het volgende zou waarschijnlijk nog veel zwaarder worden. Groot was dus mijn dankbaarheid toen Gaby en haar man Jan mij uitnodigden om ‘Sylvester’ bij hen en hun twee dochtertjes te komen vieren. Het was een lange treinreis, met veel overstappen in de vrieskou, maar dat had ik er graag voor over.
Buiten was de avond al gevallen. Het kind, een jongetje, rende niet als een kleine wilde door het gangpad, maar wandelde rustig van bank naar bank, met zijn handjes op zijn rug. Hij viel niemand lastig maar bleef wel steeds aandachtig naar mensen kijken, alsof dat zijn werk was. Met de dekseltjes van de asbakjes (die waren er toen nog in treinen) klepperde hij natuurlijk, want die verleiding kan geen kind weerstaan. En hij zei ook wel eens wat, maar dat verstond niemand, want hij was duidelijk geen Duits jongetje. Zwart haar, donkere kraaloogjes, en ouderwetse, armoedige kleren die afstaken bij de keurig geklede reizigers rondom.
Waar hij vandaan kwam begon ik te vermoeden toen ik opstond, omdat de volgende halte station Wendlingen zou zijn. Met mijn rugzak op liep ik door het middenpad richting het portaal, dat officieel ‘balkon’ heet. Op vier tweepersoons banken aan weerszijden van het pad zaten mensen die onmiskenbaar een gezin vormden, maar geen Duits gezin. Een man met een zware zwarte snor, een vrouw met een hoofddoek en lange rokken, en een handvol jongens en meisjes in soortgelijke kleding. Met veel koffers, tassen en zakken om zich heen. Vluchtelingen, of immigranten. Uit een ver Islamitisch land. Nog niet lang in Europa.
Bij dat gezin hoorde het ondernemende jongetje, dat was duidelijk, maar er werd niet op hem gelet.
De moeder had het druk met een grote koek, die ze in stukken brak om er alle kinderen een brok van te geven. De vader zat te dutten. En de kinderen waren allemaal bezig met hun stuk koek, en met elkaar.
Meer dan een vluchtige indruk van hen kreeg ik niet, zo onderweg naar de uitgang. De schuifdeur ging automatisch open en dicht. Ik stond alleen in het portaal totdat de deur opnieuw open schoof en het kleine jongetje binnenkwam. Hij was me achterna gekomen, tevreden lachend met een stuk koek in zijn vuistje.
In het portaal was voor hem boeiend werk te doen: een scharnierend bankje omlaag trekken, erop gaan zitten, er weer af, het bankje vanzelf omhoog laten klappen, en dan weer opnieuw. Zijn ouders en broers en zusjes hadden kennelijk nog niet opgemerkt dat hij uit hun gezichtsveld was verdwenen. Daar zouden ze wel gauw achter komen, nam ik aan, en hem tot de orde roepen.
Station Wendlingen werd omgeroepen en kwam in zicht, een laag perron dat als een langgerekt eilandje tussen de sporen lag. Toen de schuifdeuren zich hadden geopend stapte ik de twee steile treden af. Ik was de enige reiziger die uitstapte. De vrieskou sloeg me onmiddellijk tegemoet, en ik wond mijn dikke sjaal nog wat strakker om mijn hals, zodat ik de rits van mijn jas tot mijn kin kon optrekken. Muts op, wanten aan. Nu maar gauw naar het huis van mijn vrienden, waar warmte en lekker eten me opwachtten.
En toen zag ik dat ik toch niet alleen was uitgestapt. Het jongetje met de pretoogjes was mij achterna geklauterd en liep het perron af, naar de punt waar de sporen bij elkaar kwamen. De kou scheen hem niet te deren; hij wandelde vlug en vol vertrouwen, alsof hij heel goed wist wat hij deed. Geen vader, moeder, broertje of zusje te zien.
En de deuren zouden niet lang open blijven, nog hoogstens een paar seconden! Het zweet brak me uit, in de gure winterwind.
Het allereerste wat ik deed was op de knop drukken waarmee de deuren van buiten konden worden geopend. Zo won ik hopelijk wat tijd—totdat de machinist, vier wagons verderop, die deuren toch pünktlich op tijd zou sluiten en wegrijden. Ook al zag hij ons misschien bij het schaarse lantaarnlicht, hij kon niet weten dat het kind niet bij mij hoorde.
De deuren konden zich elk ogenblik weer onverbiddelijk sluiten! Ik moest het kind snel, snel weer de trein in krijgen.
Ik wist bij God niet hoe. Praten zou niet helpen, want hij verstond me niet. Hem met mijn volle rugzak op achterna rennen en vastgrijpen kon helemaal verkeerd uitpakken, als hij bang voor me werd en probeerde over de rails te ontsnappen. Als de trein eenmaal in beweging kwam zou hij misschien in paniek raken en zich eraan vastklampen, met de kans dat hij werd meegesleurd, of overreden.
En de deuren zouden zich nu zeker snel gaan sluiten!
In mijn onzekerheid deed ik maar zoals wanneer er een verdwaald schaap van de buurman in mijn groentetuin liep. Vriendelijk pratend, met mijn armen wijd uitgespreid, wist ik hem richting de open deuren te manoeuvreren. Toen hij daar dicht genoeg bij was pakte ik hem stevig vast en zette hem op het balkon. Gelukkig stribbelde hij niet tegen. Onmiddellijk daarna schoven de deuren dicht, en de trein vertrok.
Met bonzend hart heb ik hem staan nakijken, hopend dat het kind bij de volgende halte niet opnieuw op verkenning zou uitgaan.
En toen maar naar mijn vrienden, met mijn verhaal.
Het werden gezellige dagen, met lekkere Lebkuchen en Brezel en Maultaschen en Glühwein. De twee meisjes lieten me hun grote verzameling My Little Ponies zien, plastic paardjes in zoete pasteltinten, met lange manen en staarten die steeds weer werden gekamd en geborsteld. In de Oudejaarsnacht reed Jan ons naar een heuveltop om een goed zicht te hebben op het vuurwerk. Gaby leidde me rond in Schlosz Hohenzollern, een negentiende-eeuws sprookjeskasteel. Via vrienden had ze zelfs een rondvlucht geregeld, privé in een piepklein vliegtuigje boven de besneeuwde dorpen en bossen van Schwabenland. Adembenemend.
Ja, mijn vrienden deden hun best om me een leuke tijd te bezorgen. Zo vergat ik soms die paar korte, lange seconden op het perron. Zelfs als ik met het kind veilig aan het handje was achtergebleven, wat dan? Had ik het huilend en panisch bij de plaatselijke Polizei moeten afleveren, en aan hun zorgen overlaten? Hoeveel stations zouden de ouders zijn verder gereisd voordat ze hun kind misten? Hoe zouden ze het hebben kunnen terugvinden? Als ze überhaupt een beetje Duits spraken, zouden ze dan aangifte durven doen, bij die vreemde politie?
Ik had aan de Notbremse moeten trekken, zeiden mijn vrienden. Achteraf een goede raad, maar op het moment was dat niet in me opgekomen. De trein reed niet, en ik zat er niet in. Ik wist niets van Duitse noodremmen. Ik wilde het kind daarbuiten niet alleen achterlaten.
Wat er van mijn kleine ontdekkingsreiziger is geworden weet ik natuurlijk niet. Als ik hem nu zou ontmoeten zouden we elkaar niet herkennen.
Een vluchtig incident dus, dat hoogstens een paar seconden heeft geduurd. Maar hij is die paar zenuwslopende seconden lang mijn kind geweest, en ik zijn vader, moeder, broertjes en zusjes tegelijk. Gelukkig kon ik hem op het nippertje voor onheil behoeden. Daar mogen we samen God voor danken. Of Allah. Of allebei.
En misschien mogen we die ongeziene Duitse machinist ook bedanken. Heeft hij toch begrepen dat het kind weer de trein in moest, en ons daar nog een paar kostbare seconden tijd voor gegeven?