Waartoe geploegd, als ‘t zaad niet valt in goede aarde
door ds. Marco Roepers
Het is onmiskenbaar dat veel kerkdiensten steeds slechter bezocht worden. Er zijn wel kerkdiensten die goed bezocht zijn, maar tussen die diensten zijn er verschillende met vrij weinig kerkgangers.
Soms moet ik dan ineens denken aan gezang 717 van het nieuwe liedboek (gezang 287 van het oude liedboek): Waartoe geploegd, als ‘t zaad / niet valt in goede aarde? / O God, of Gij ons haat? /Wat heeft ons werk voor waarde? / Met onkruid ruig en sterk / vecht iedereen zich moe / en de opbrengst van ons werk / valt straks een ander toe.
Soms bekruipt mij het gevoel dat men minder en minder openstaat voor het evangelie. Dat hoe ik ook probeer het uit te leggen en de waarde ervan over te brengen dat het niet landt. Ook de mensen in de kerk vernemen dat het op bepaalde terreinen het werk in de kerk steeds stroever gaat. Het wordt steeds moeilijker om ambtsdragers te vinden.
Maar het lied gaat niet alleen over het werk van een dominee of het werk in de kerk. Het lied gaat over alle arbeid. Waarvoor werken wij eigenlijk? Om ons brood te verdienen, maar is dat alles? Want als dat de enige zin is, dan is ons werk behoorlijk zinloos. Dan maakt het niet uit wat we uitspoken als we maar betaald worden. Dat sluit aan op een bijbelgedeelte, op Prediker 1:
Lucht en leegte, zegt Prediker, lucht en leegte, alles is leegte. Welk voordeel heeft de mens van alles wat hij heeft verworven, al zijn moeizaam gezwoeg onder de zon?
Dit gedeelte uit Prediker is heel geliefd omdat het blijkbaar verwoordt wat wij zo voelen: Dat ons werk niet veel zin heeft. Dat gevoel van zinloosheid is een last, een vorm van lijden. In het lied is ook sprake van onkruid, ruig en sterk waar een ieder zich mee vermoeit. Dat verwijst naar Genesis 3 waar de mens na de zondeval te horen krijgt dat de akker waarvan hij moet leven, vervloekt is en dat dorens en distels er zullen groeien.
Het is een sombere inzet van het lied, maar het is wel herkenbaar. De laatste regel spreekt over een ander aan wie de opbrengst van ons werk toevalt. De dichter van het lied, Ad den Besten, legt uit dat die ander de dood is “die de enige wettige erfgenaam van al ons materieel en geestelijk goed is geworden”.
Het lied heeft het karakter van een gebed. De last van dit levensgevoel wordt bij God neergelegd. In het tweede vers verwoordt hij dat alleen maar leven om je brood te kunnen verdienen niet genoeg is. Het weegt niet op tegen al het verdriet dat mensen op hun levensweg tegenkomen.
Bij het begin van vers 3 is er een breuk in het lied als er de vraag klinkt aan God of hij zin in ons leven en werken wil leggen, of Hij een aarde wil geven zonder die vloek van Genesis 3. God, geef ons een wereld waar we echt gelukkig kunnen zijn. Een wereld zonder lijden en verdriet. Dat verwijst naar de belofte van de nieuwe hemel en aarde, die we in de Bijbel zo vaak tegenkomen. Een belofte dat God zich ons bestaan zal toewenden en het zal transformeren.
Met Jezus’ komst begint die nieuwe toekomst al. Hij werd als een zaad in de aarde begraven. Ook van zijn leven leek de dood de enige wettige erfgenaam, maar zijn opstandig liet een geheel nieuwe werkelijkheid zien. Het evangelie is de verkondiging van die nieuwe werkelijkheid.
In het geloof krijgen wij al deel aan Jezus. Het geloof is een relatie krijgen met Jezus die al opgestaan is uit de dood en de vloek van de zinloosheid heeft verbroken. Niet dat wij die zinloosheid niet meer ervaren, maar we hebben hoop gekregen dat God zelf ons leven zin zal geven. Dat in die nieuwe werkelijkheid zal blijken dat al ons zwoegen en werken niet voor niets was. Het einde van het lied verwijst naar 1 Korintiërs 15:
Kortom, geliefde broeders en zusters, wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het werk van de Heer, in het besef dat door de Heer uw inspanningen nooit tevergeefs zijn.
Als we het gevoel krijgen als predikanten of mensen die werken in de kerk dat ons werk niet meer landt omdat er geen openheid meer is voor het evangelie, laten we dan zelf luisteren naar dat woord dat ons zegt dat ons werk in de Heer niet tevergeefs zal zijn.