EEN DIEPE ZUCHT
Het was mooi septemberweer, geschikt voor een fietstochtje. Op de terugweg kwam ik langs Westeremden, dat bevallige dorpje waar ik als jonge man heb gewoond. Het oude kerkje stond geduldig boven op de wierde te wachten op bezoek. De oprit tussen de twee wiergaten wees de weg ernaartoe.
Boven aangekomen zag ik dat een van de grote kerkdeuren uitnodigend open stond. De corona-maatregelen waren al een paar maanden versoepeld. Even binnen kijken.
Het was als thuiskomen. Het halletje, met links de consistoriekamer die ik kende van de gebeden voorafgaand aan een Schuif-maar-bij dienst. Rechts de trap naar de klokkentoren, waar ik ooit, toen Tamme nog koster was, het nieuwe jaar had helpen inluiden.
De ruimte onder het gammele orgeltje, en het balkon van waar af vaak was gezongen en gemusiceerd. Het middenpad, nu met afgesleten estriken, maar vroeger met een houten vloer, en een grote zwarte kachel in het midden.
De banken met hun ronde knoppen, waar vroeger alle mannen rechts zaten en alle vrouwen links. De preekstoel, waar ik voor het eerst dominee Berend hoorde, en later dominee Jan, allebei inmiddels overleden.
Het nisje waarin kosteres Truus altijd een vaasje met vers geplukte bloemen neerzette voordat een dienst begon. Ook Truus en Tamme leven al lang niet meer.
Het koorhek met het houtsnijwerk erboven, en het schild met de tekst ‘Hoe lieflick zijn Uwe wooningen, O Heere’.
Het schild had gelijk: het kerkje was een lieflijke woning, klaar voor de gemeente en de dienst. Het enige wat ontbrak waren de bewoners. De dominee op de preekstoel, de organist op het balkon, de ouderlingen en diakenen en koster en gemeenteleden op de banken, waren er niet. Wat was het er leeg en stil.
Ik ging zitten, aan de rechterkant, zoals het hoorde.
Al maanden was ik niet naar een kerkdienst geweest, niet in Westeremden, niet in Zeerijp, niet in Loppersum. Soms vanwege een strenge lockdown, soms om een andere dwingende reden. Soms gewoon uit luiheid.
Wat mijn godsdienstige leven betrof waren het eenzame maanden geweest. En de eenzaamheid duurde nog steeds voort, met het najaar in aantocht. Ik slaakte een diepe zucht.
En even dacht ik toen dat ik niet alleen was. Want ergens voorbij het koorhek klonk nog een zucht, bijna even diep en hoorbaar als die van mij.
Was daar iemand in het koor, die ik niet had gezien, en die mij antwoordde?
Nee, daar was niemand.
Wat ik hoorde was alleen de echo van mijn eigen stem. Het koor was immers met dat doel gebouwd, in de Middeleeuwen. Liederen die er waren gezongen en preken die er waren afgestoken hadden dankzij de gewelfconstructie een extra galm gekregen. De zucht die daar opklonk was een eeuwenoud geluidseffect.
Nooit eerder was het zo leeg en zo stil geweest wanneer ik daar in een kerkbank zat, en nog nooit had ik er zo diep gezucht. Daarom viel die echo me deze keer pas voor het eerst op.
Maar hoe je het ook wilde verklaren: de geliefde maar verlaten ruimte stemde in met mijn stemming. We deelden ons gevoel van leegte en van volheid, als in een gebed.
De kerk zucht met je mee. Een akoestische illusie.
Maar ook een openbaring van een grotere en diepere waarheid.